De allereerste boeken die ik zag stonden letterlijk op gelijke voet met het sacrale. Op de rechterhelft van de schouw in het huis van mijn grootouders van vaders kant prijkte een imposant kruisbeeld. Daarnaast lag een stapel exemplaren van Sprookjes uit het verre Oosten, een bundeling van verhalen die Lea Smulders had herwerkt voor Standaard Uitgeverij, vertrekkende van mijn oma’s vertalingen uit het Russisch.
Mijn grootmoeder wierp geregeld een blik op die boeken, vooral als er een tante op bezoek kwam die veel rijker getrouwd was dan zij en die niet in een minuscuul huis woonde dat schertsend ‘het mosterdpotje’ werd genoemd. Daarna dwaalden haar ogen soms even af naar de foto’s van haar vijf kinderen op de vensterbank. De boekenstapel of de tastbare oogst van haar intellectuele vermogens symboliseerde het leven dat ze had willen en kunnen leiden, zo zou ik pas veel later begrijpen. De foto’s verwezen naar haar echte bestaan dat haar als de walvis uit het Bijbelverhaal had opgeslokt en weer had uitgespuwd als echtgenote en moeder.
‘Ik ben van de kaft gevallen’, zei mijn oma wel eens, waarna zij een exemplaar van Sprookjes uit het verre Oosten opensloeg en even haar naam ‘Virginia Vanminsel’ aanwees, die pas op pagina 4 stond en dan nog in een beledigend klein lettertype. Tussen het luiers verschonen en aardappels schillen door had zij zichzelf Russisch geleerd. Daardoor had men haar behandeld als amateuristisch vertaalstertje, terwijl de gerenommeerde Lea Smulders op de cover mocht schitteren.
Was dat de reden waarom Sprookjes uit het verre Oosten meestal letterlijk een gesloten boek bleef voor haar kleinkinderen? Uiterst sporadisch las zij eruit voor. En als dat al gebeurde bleef de betovering uit. Die vond wél plaats wanneer ze ons voorlas uit bijvoorbeeld Astrid Lindgrens Karlsson van het dak. Je hoorde als kind vooral onrust in haar stem wanneer ze een van die sprookjes trachtte te brengen, alsof ze zich bij elke zin van Lea Smulders probeerde te herinneren in welke mate die afweek van haar oorspronkelijke vertaling. Juist omdat zij Sprookjes uit het verre Oosten maar niet vlot kreeg voorgelezen, zal het altijd mijn oerboek blijven. Door de prille gewaarwording van de hoeveelheid emoties die aan bedrukt papier kunnen kleven, en het daarbij horende, bevreemdende besef dat boeken slechts schijnvoorwerpen zijn. Ze bleken dan wel even optilbaar en beschadigbaar, net als pakweg dozen en schoenen, maar toch behoorden ze tot een veel fascinerender oord dan het dingenrijk, zoveel was zeker.
Ik zou er veel voor geven om nog eens naar het magische voorstadium van ongeletterdheid te worden geteleporteerd. Naar een kamer met een pastelkleurig meisjesbed – zoals ik er in werkelijkheid nooit een heb gehad – waar een volwassene het complexe mechanisme van voorleesbetovering nog een keer in gang zet, bijvoorbeeld met De Griezels van Roald Dahl op schoot, dat hilarische verhaal over een koppel dat elkaar op tal van spitsvondige manieren het leven zuur maakt. Achteraf is dat boek profetisch gebleken. Het was misschien wel het enige dat ons enigszins voorbereidde op de eerste massale echtscheidingsgolf die er in de generatie van onze ouders zat aan te komen. Slechts één enkel iemand heeft ons, kinderen, ervoor durven te waarschuwen. Dank u wel, grootmeester Dahl.
De eerste fase van de voorleesbetovering had voor mij alles te maken met keuzevrijheid en weinig of niets met tekst. De klok rond had je allerlei geboden en instructies moeten respecteren en dan, rond half acht, na het tandenpoetsen en het aantrekken van je pyjama, veranderde je plots van een totaal onvrij wezen in iemand die met niets dan een kleine wijsvinger kon beslissen welk sensationeel universum de grote mens van dienst voor je zou laten opengaan, en welk niet. Op fijne dagen voelde dat aan als een promotie van twintig minuten. Op dagen van huiselijke onrust kwam het verhalenuur zelfs regelrecht over als een schadevergoeding.
Misschien is de echte oorsprong van liefde voor literatuur altijd te herleiden tot een diepgewortelde vrijheidsobsessie en een gevoel van intense ongelukkigheid zodra je een beperking krijgt opgelegd.
In dat opzicht maken ook alle verhalen die ik niet uitkoos als kind – en later niet als volwassen lezer – deel uit van mijn passie voor het geschreven woord. Ze vormen, zeg maar, het fotonegatief van de hypertekst dat probleemloos onderbelicht en onontwikkeld blijft precies zolang jij het zelf wil. Een heerlijk contrast met de tastbare buitenwereld die absurd opdringerig is, je al wreed kan afstraffen als je ook maar één beijzelde trede negeert. Fase twee van de voorleesmagie had voor mij alles te maken met de allereerste interessante ervaring van privébezit. Het bleef volkomen geheim hoe je de vertelde ruimtes en personages tijdens het luisteren vormgaf in je geest. In je hoofd ontstonden kamers waarover je eindelijk heer en meester was. Het strookt geenszins met mijn sociopolitieke voorkeuren, maar mijn verbeeldingskracht was al heel vroeg kapitalistisch: belust op meer verhalen verwerven, op groter worden, rijker, gedetailleerder.
Fase drie zat ’m voor mij geloof ik in het mysterie van de verteller. In het besef dat de volwassene die naast je zat – je merkte het aan minuscule gezichts- en stemveranderingen – niet langer je moeder of oma was, maar veranderde in een haast neutrale aanwezigheid, die zich volledig ten dienste stelde van al die vreemde, voor jou nog ondoorgrondelijke tekentjes op papier. Nóg boeiender waren de adempauzes die de voorlezer nam om zijn eigen identiteit als het ware opnieuw even aan te trekken en te zeggen: ‘Pas op, dit is niet zomaar een verhaal. De personages mogen dan nog heel bijzonder lijken, toch zijn ze niet helemaal verzonnen. Ze komen ook in de werkelijkheid voor, nu en vroeger. En zo zal het altijd zijn.’
Niemand heeft dat krachtiger verwoord dan Carl Gustav Jung. Die beweerde dat ‘archetypes deel uitmaken van het collectieve bewustzijn, die opslagplaats van latente beelden die men als soort geërfd heeft uit het verleden’. Ik geloof oprecht dat alleen al het plotse zwijgvermogen van kinderen tijdens een vertelling Jungs gelijk bewijst, dat ze dit onbewust doen uit een aangeboren fascinatie voor de geschiedenis van alle voorbije generaties.
Ik kan ontroerd geraken als ik archetypes uit sprookjes, mythes en andere verhalen herken in het dagelijks leven. Als je er een beetje op let, kom je ze allemaal in levenden lijve tegen: de sluwe gelaarsde kat die winst kan halen uit een erg ongunstige beginsituatie; de praatzieke Echo die uiteindelijk alleen nog anderen kan napraten; de waarheidszoeker die als enige durft te roepen: ‘De keizer heeft geen kleren aan!’; Orpheus of wie tegen beter weten in toch plots die ene verboden manoeuvre maakt waardoor hij alles verliest; Nemesis, bezeten door wraak.
Is het niet prachtig dat er in elk team van collega’s een Javert schuilt, die stekeblind is voor wat er tussen de regels staat, en een Jean Valjean, die in alles en iedereen schoonheid ziet? Overal kan je een Abbé Faria ontmoeten die je nieuwe moed influistert wanneer een dikke laag van wanhoop je toekomst heeft ondergesneeuwd. Precies zoals dat gebeurde bij Dantès voor hij de Graaf van Monte-Cristo werd. En is het niet buitengewoon fantastisch dat die hoogstpersoonlijke, zich almaar uitbreidende catalogus van archetypes in je hoofd geen enkele hiërarchie kent? Een lezershoofd is een volledig klasseloze maatschappij. Repelsteeltje kan er aan dezelfde tafel zitten als Hamlet, Marcel eet er een madeleine met Gram Goetleven, en Thomas Buddenbrook speelt er een spelletje schaak met Anna Karenina.
Terwijl ik aan deze tekst werk, pas ik op de kinderen van een vriendin. Ze kijken naar de film Alice in Wonderland. Het is allicht een vooroordeel van een primaat van de papieren tijd zoals ik, maar ik vind het toch wat eng dat de Alice in hun verbeelding – en in die van een hele generatie filmkijkertjes – er vandaag precies hetzelfde uitziet. De Alice in de hoofden van de mensen die zoals ik het Lewis Carroll-boek met schaarse illustraties hebben gelezen, ziet er allicht telkens anders uit. Misschien wel even duizelingwekkend anders dan de val in het fascinerende konijnenhol zelf.
Ik vraag mij af wat het doet met de gedachtewereld van jonge ‘weiniglezers’ om meerdere uren per dag volledig overschreven te worden door de voorgekauwde, gecommercialiseerde verbeelding van anderen. Ik kan het niet laten hun fantasie voor te stellen als een stuk land waarin kolonialisten vlaggen planten. Ik zie hoe Warner Bros. en Walt Disney over het hobbelige kinderhersenoppervlak hollen om gauw elk een perceel in beslag te nemen.
Wat er ook van zij, ik hoop dat naast al dat blitse entertainment vol special effects ook de wonderlijke ervaring van de collectieve verteladem bewaard blijft, de intuïtie dat niet één volwassene op de bedrand plaatsneemt tijdens het verhalenuur, maar in zekere zin alle voorouders tezamen. Van special effects gesproken, daar kunnen Warner Bros. en Disney nog een puntje aan zuigen, toch?
Voor DW B 2020 2 nodigde curator ARNOUD VAN ADRICHEM dertien
auteurs van verschillende generaties uit om hun jonge lezende ik te exploreren.
Hij vroeg hen naar hun oerboek: een kinder- of jeugdboek dat het mechaniekje
van het schrijven al op vroege leeftijd in beweging bracht. Zin in meer van deze oerboek-verhalen?